Beukelman J. – Lijdensstoffen

Lijdende en verheerlijkte Immanuël deel 1, lijdensstoffen € 72,-

Uit de vier Evangeliën, 41 preken met een inleidingspredikatie.

Inhoud

ROMEINEN. 4:25a                                                

Welke overgeleverd is om onze zonden.

MATTHEÜS 26:1-5                                               

En het is geschied, als Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot Zijn discipelen zeide:

Gij weet, dat na twee dagen het pascha is, en de Zoon des mensen zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden.

Toen vergaderden de overpriesters en de schriftgeleerden en de ouderlingen des volks in de zaal des hogepriesters, die genaamd was Kajafas;

En beraadslaagden tezamen, dat zij Jezus met listigheid vangen en doden zouden.

Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.

JOHANNES. 12:1-8                                               

Jezus dan kwam zes dagen vóór het pascha te Bethanië, daar Lazarus was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de doden,

Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lazarus was een van degenen die met Hem aanzaten.

Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf.

Zo zeide dan een van Zijn discipelen, (namelijk) Judas, Simons (zoon), Iskáriot, die Hem verraden zou:

Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen, en den armen gegeven?

En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd.

Jezus dan zeide: Laat af van haar; zij heeft dit bewaard tegen den dag Mijner begrafenis.

Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.

LUKAS 22:3-6                                                        

En de satan voer in Judas, die toegenaamd was Iskáriot, zijnde uit het getal der twaalven.

En hij ging heen en sprak met de overpriesters en de hoofdmannen, hoe hij Hem hun zou overleveren.

En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden, dat zij hem geld geven zouden.

En hij beloofde het en zocht gelegenheid, om Hem hun over te leveren, zonder oproer.

MARKUS 14:12-16                                                

En op den eersten dag der ongehevelde (broden), wanneer zij het pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat wij heengaan, en bereiden, dat Gij het pascha eet?

En Hij zond twee van Zijne discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat heen in de stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water, volgt dien;

En zo waar hij ingaat, zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt: Waar is de eetzaal, waar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?

En hij zal u wijzen een grote opperzaal, toegerust (en) gereed; bereidt het ons aldaar.

En Zijn discipelen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het gelijk Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.

LUKAS 22:14-16                                                    

En als de ure gekomen was, zat Hij aan en de twaalf apostelen met Hem.

En Hij zeide tot hen: Ik heb grotelijks begeerd, dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde.

Want Ik zeg u, dat Ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in het koninkrijk Gods.

MATTHEÜS 26-30-35                                           

En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg.

Toen zeide Jezus tot hen: Gij zult allen aan Mij geërgerd worden in deze nacht; want er is geschreven: Ik zal den Herder slaan, en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.

Maar nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.

Doch Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden.

Jezus zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, Mij driemaal zult verloochenen.

Petrus zeide tot Hem: Al moest ik ook met U sterven, zo zal ik U geenszins verloo­chenen. Desgelijks zeiden ook al de discipelen.

MATTHEÜS 26:36-38                                           

Toen ging Jezus met hen in een plaats genaamd Gethsémané en zeide tot de discipelen: Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben.

En met Zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedéüs, begon Hij droevig en zeer beangst te worden.

Toen zeide Hij tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.

MATTHEÜS. 26:39-46                                          

En een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aange­zicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan! doch niet, gelijk Ik wil, maar gelijk Gij [wilt].

En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?

Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.

Wederom ten tweeden male heengaande, bad Hij, zeggende: Mijn Vader, indien deze drinkbeker van Mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede.

En komende [bij hen], vond Hij hen wederom slapende; want hun ogen waren bezwaard.

En hen latende, ging Hij wederom heen, en bad ten derden male, zeggende dezelfde woorden.

Toen kwam Hij tot Zijn discipelen en zeide tot hen: Slaapt [nu] voort en rust; zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren.

Staat op, laat ons gaan; zie, hij is nabij, die Mij verraadt.

MATTHEÜS 26:47-50                                           

En als Hij nog sprak, zie, Judas, een van de twaalven, kwam, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken, [gezon­den] van de overpriesters en ouderlingen des volks.

En die Hem verried, had hun een teken gegeven, zeggende: Dien ik zal kussen, Dezelve is het; grijpt Hem.

En terstond komende tot Jezus, zeide hij: Wees gegroet, Rabbi, en hij kuste Hem.

Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen Hem.

MATTHEÜS 26:51-54                                           

En zie, een van degenen die met Jezus waren, de hand uitstekende, trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des hogepriesters, hieuw zijn oor af.

Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan.

Of meent gij, dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten?

Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, [die zeggen], dat het alzo geschieden moet?

MARKUS 14:48-54                                                

En Jezus antwoordende zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen een moordenaar, om Mij te vangen?

Dagelijks was Ik bij ulieden in den tempel lerende, en gij hebt Mij niet gegrepen; maar [dit geschiedt], opdat de Schriften vervuld zouden worden.

En zij Hem verlatende, zijn allen gevloden.

En een zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het naakte [lijf], en de jongelingen grepen hem.

En hij het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevloden.

En zij leidden Jezus heen tot den hogepriester; en bij hem vergaderden al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden.

En Petrus volgde Hem van verre tot binnen in de zaal des hogepriesters, en hij was mede zittende met de dienaren en zich warmende bij het vuur.

JOHANNES 18:19-24                                            

De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen en van Zijn leer.

Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken.

Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat Ik gezegd heb.

En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester?

Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij?

(Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kájafas den hogepriester.)

 

MARKUS 14:55-61a                                              

En de overpriesters en de gehele Raad zochten getuigenis tegen Jezus om Hem te doden, en vonden niet.

Want velen getuigden valselijk tegen Hem en de getuigenis­sen waren niet eenparig.

En enigen, opstaande, getuigden valselijk tegen Hem, zeg­gende:

Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal dezen tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, bouwen.

En ook alzo was hun getuigenis niet eenparig.

En de hogepriester; in het midden opstaande, vraagde Jezus, zeggende: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?

Maar Hij zweeg stil en antwoordde niets.

MATTHEÜS 26:63                                                

En de hogepriester antwoordende zeide tot Hem: Ik bezweer U bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zone Gods?

Jezus zeide tot hem: Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des mensen, zittende ter rechterhand der kracht Gods en komende op de wolken des hemels.

Toen verscheurde de hogepriester zijn klederen, zeggende: Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van node? Zie, nu hebt gij Zijn godslastering gehoord.

Wat dunkt ulieden? En zij, antwoordende zeiden: Hij is des doods schuldig.

Toen spogen zij in Zijn aangezicht en sloegen Hem met vuisten.

En anderen gaven Hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het, die U geslagen heeft?

MATTHEÜS 26:69-71                                           

En Petrus zat buiten in de zaal; en een dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus, den Galileeër.

Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet, wat gij zegt.

En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere [dienstmaagd], en zeide tot degenen, die aldaar [waren]: Deze was ook met Jezus den Nazaréner.

En hij loochende het wederom met een eed, [zeggende]: Ik ken den Mens niet.

En een weinig daarna, die er stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uw spraak maakt u openbaar.

Toen begon hij [zich] te vervloeken en te zweren: Ik ken den Mens niet.

LUKAS 22:60b-62                                                  

En terstond als hij nog sprak, kraaide de haan.

En de Heere Zich omkerende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig het woord des Heeren, hoe Hij hem gezegd had: Eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij Mij driemaal verloochenen.

En Petrus naar buiten gaande, weende bitterlijk.

LUKAS 22:62-71, LUKAS 23:1                            

En de mannen die Jezus hielden, bespotten en sloegen Hem

En als zij Hem overdekt hadden, sloegen zij Hem op het aangezicht, en vraagden Hem, zeggende: Profeteer, wie het is die U geslagen heeft.

En vele andere dingen zeiden zij tegen Hem, lasterende.

En als het dag geworden was, vergaderden de ouderlingen des volks, en de overpriesters en schriftgeleerden, en brachten Hem in hun Raad.

Zeggende: Zijt Gij de Christus? zeg het ons. En Hij zeide tot hen: Indien Ik het u zeg, gij zult het niet geloven;

En indien Ik ook vraag, gij zult Mij niet antwoorden of loslaten;

Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechter[hand] der kracht Gods.

En zij zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon van God? En Hij zeide tot hen: Gij zegt, dat Ik het ben.

En zij zeiden: Wat hebben wij nog getuigenis van node? Want wij zelven hebben het uit Zijn mond gehoord.

En de gehele menigte van hen stond op en leidde Hem tot Pilatus

.MATTHEÜS 27:3-10                                            

Toen heeft Judas, dien Hem verraden had, ziende dat Hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren [penningen] den overpriesters en den ouderlingen wedergebracht,

Zeggende: Ik heb gezondigd, verradende het onschuldig bloed. Maar zij zeiden: Wat gaat ons [dat] aan? Gij moogt toezien.

En als hij de zilveren [penningen] in den tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verworgde [zichzelven].

En de overpriesters, de zilveren [penningen] nemende, zei­den: Het is niet geoorloofd deze in de offerkist te leg­gen, dewijl het een prijs des bloeds is.

En tezamen raad gehouden hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottenbak­kers, tot een begrafenis voor de vreemde­lingen.

Daarom is die akker genaamd de akker des bloeds, tot op den huidigen dag.

Toen is vervuld geworden hetgeen gesproken is door den profeet Jeremia, zeggende: En zij hebben de dertig zilveren [penningen] genomen, de waarde des Gewaardeerden van de kinde­ren Israëls, Denwelken zij gewaardeerd hebben;

En hebben dezelve gegeven voor den akker des pottenbakkers, volgens hetgeen mij de Heere bevolen heeft.

JOHANNES 18:28-32                                             

Zij dan leidden Jezus van Kajafas naar het rechthuis. En het was des morgens vroeg; en zij gingen niet in het recht­huis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten.

Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mens?

Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Deze geen kwaad­doener was, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben.

Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden.

Opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had, betekenende, hoedani­gen dood Hij sterven zou.

JOHANNES 18:33-38a                                          

Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden?

Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd?

Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de over­priesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?

Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zo zouden Mijn dienaren gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware over­geleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet vanhier.

Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk die uit de waar­heid is, hoort Mijn stem.

Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid?

MATTHEÜS 27:12-14                                           

En als Hij van de overpriesters en de ouderlingen beschul­digd werd, antwoordde Hij niets.

Toen zeide Pilatus tot Hem: Hoort Gij niet, hoevele [zaken] zij tegen U getuigen?

Maar Hij antwoordde hem niet op een enig woord, alzo dat de stadhouder zich zeer verwonderde.

LUKAS 23:6-12                                                      

Als nu Pilatus van Galilea hoorde, vraagde hij, of die Mens een Galileeër was;

En verstaande, dat Hij uit het gebied van Herodes was, zond hij Hem heen tot Herodes, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was.

En als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij was van overlang begerig geweest Hem te zien, omdat hij veel van Hem hoorde; en hoopte enig teken te zien, dat van Hem gedaan zou worden.

En hij vraagde Hem met vele woorden; doch Hij antwoordde hem niets.

En de overpriesters en de schriftgeleerden stonden en beschuldigden Hem heftiglijk.

En Herodes met zijn krijgslieden Hem veracht en bespot hebbende, deed Hem een blinkend kleed aan en zond Hem weder tot Pilatus.

En op denzelven dag werden Pilatus en Herodes vrienden met elkander; want zij waren tevoren in vijandschap tegen elkander.

LUKAS 23:13-16                                                    

En als Pilatus de overpriesters en de oversten en het volk bijeengeroepen had, zeide hij tot hen:

Gij hebt dezen Mens tot mij gebracht als een, die het volk afkerig maakt; en zie, ik heb [Hem] in uw tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen Mens geen schuld gevonden, van hetgeen daar gij Hem mede beschuldigt;

Ja, ook Herodes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden, en zie, er is van Hem niets gedaan, dat des doods waardig is.

Zo zal ik Hem dan kastijden en loslaten.

MARKUS 15:6-10                                                  

En op het feest liet hij hun een gevangene los, wien zij ook begeerden.

En er was een, genaamd Bar‑Abbas, gevangen met [andere] medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had.

En de schare riep uit en begon te begeren, [dat hij deed] gelijk hij hun altijd gedaan had.

En Pilatus antwoordde hun, zeggende: Wilt gij, dat ik u den Koning der Joden loslaat?

(Want hij wist, dat Hem de overpriesters door nijd overge­leverd hadden.)

MATTHEÜS 27:19-23                                           

En als hij op den rechterstoel zat, zo heeft zijn huisvrouw tot hem gezonden, zeggen­de: Heb [toch] niet te doen met dien Rechtvaardige; want ik heb heden veel geleden in den droom om Zijnentwil.

Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden, dat zij zouden Bar‑Abbas begeren en Jezus doden.

En de stadhouder antwoordende zeide tot hen: Welken van deze twee wilt gij, dat ik u zal loslaten? En zij zeiden: Bar‑Abbas.

Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen [met] Jezus, Die genaamd wordt Christus? Zij zeiden allen tot hem: Laat Hem gekruisigd worden!

Doch de stadhouder zeide: Wat heeft Hij dan kwaads gedaan? En zij riepen te meer, zeggende: Laat Hem gekruisigd worden!

MATTHEÜS 27:27-30                                           

Toen namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis en vergaderden over Hem de ganse bende.

En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een purperen mantel om;

En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten [die] op Zijn hoofd, en een rietstok in Zijn rechter[hand]; en vallende op hun knieën voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden!

En op Hem gespogen hebbende, namen zij de rietstok en sloegen op Zijn hoofd.

JOHANNES 19:4-7                                                

Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij weet, dat ik in Hem geen schuld vind.

Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon, en het purpe­ren kleed. En [Pilatus] zeide tot hen: Zie, de Mens.

Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis [Hem], kruis [Hem]! Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist [Hem]; want ik vind in Hem geen schuld.

De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelven Gods Zoon gemaakt.

JOHANNES 19:8-12                                               542

Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij meer bevreesd;

En ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.

Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet, dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?

Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven was; daarom, die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde.

Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer.

JOHANNES 19:13-16                                            

Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus uit, en zat neder op den rechter­stoel, in de plaats, genaamd Lithostrótos, en in het Hebreeuws Gabbatha.

En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw Koning!

Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis Hem! Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan den keizer.

Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden.

LUKAS 23:26-31                                                    

En als zij Hem wegleidden, namen zij enen Simon van Cyréne, komende van den akker, en legden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg.

En een grote menigte van volk en van vrouwen volgde Hem, welke ook weenden en Hem beklaagden.

En Jezus Zich tot haar kerende zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelven en over uw kinderen.

Want zie, er komen dagen in welke men zeggen zal: Zalig [zijn] de onvruchtbaren, en de buiken die niet gebaard heb­ben, en de borsten die niet gezoogd hebben.

Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons; en tot de heuvelen: Bedekt ons.

Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden?

MARKUS 15:23-25, 27,28                                     

En zij brachten Hem tot de plaats Golgotha, hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofdschedelplaats.

En zij gaven Hem gemirreden wijn te drinken; maar Hij nam [dien] niet.

En het was de derde ure, en zij kruisigden Hem.

En zij kruisigden met Hem twee moordenaars, een aan [Zijn] rechter‑ en een aan Zijn linker[zijde].

En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Hij is met de misdadigen gerekend.

JOHANNES 19:19-22                                            

En Pilatus schreef ook een opschrift en zette [dat] op het kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARÉNER, DE KONING DER JODEN.

Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats, waar Jezus gekruist werd, was nabij de stad; en het was ge­schreven in het Hebreeuws, in het Grieks, [en] in het Latijn.

De overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden; maar, dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden.

Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, [dat] heb ik geschreven.

JOHANNES 19:23,24                                             

De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen, (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven.

Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens [die] zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.

MATTHEÜS 27:39-44                                           

En die voorbijgingen lasterden Hem, schuddende hun hoofden,

En zeggende: Gij, Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven. Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis.

En desgelijks ook de overpriesters met de schriftgeleerden en ouderlingen en farizeeën [Hem] bespottende, zeiden:

Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelven niet verlossen. Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven.

Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem [wel] wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon.

En hetzelve verweten Hem ook de moordenaars, die met Hem gekruisigd waren.

JOHANNES 19:25-27                                             677

En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en Zijner moeders zuster Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdaléna.

Jezus nu, ziende [Zijn] moeder, en den discipel dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon.

Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn [huis].

LUKAS 23:39-43                                                    

En een van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterde Hem, zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons.

Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt?

En wij toch rechtvaardiglijk, want wij ontvangen [straf], waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.

En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn.

En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.

MARKUS 15:33-35                                                

En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe.

En ter negender ure, riep Jezus met een grote stem, zeggen­de: ELOÏ, ELOÏ, LAMA SABACHTANI? Hetwelk is, overgezet zijn­de: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?

En sommigen van die daarbij stonden, [dit] horende, zeiden: Zie, Hij roept Elia.

JOHANNES 19:28-30                                            

Hierna Jezus, wetende, dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst.

Daar stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond.

Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht; en het hoofd buigende, gaf den geest.

MATTHEÜS 27:51-53                                           

En ziet, het voorhangsel des tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden.

En de graven werden geopend, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt;

En uit de graven uitgegaan zijnde na Zijn opstanding, kwamen zij in de heilige stad en zijn velen verschenen.

MATTHEÜS 27:54-56                                           

En de hoofdman over honderd, en die met hem Jezus bewaar­den, ziende de aardbe­ving en de dingen die geschied waren, werden zeer bevreesd, zeggende: Waarlijk, Deze was Gods Zoon.

En aldaar waren vele vrouwen van verre aanschouwende, die Jezus gevolgd waren van Galiléa om Hem te dienen.

Onder dewelke was Maria Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedéüs.

JOHANNES 19:31-37                                            

De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus, dat hun benen zouden gebroken en zij weggenomen worden.

De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de benen des eersten en des anderen, die met Hem gekruist was;

Maar komende tot Jezus, als zij zagen dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet;

Maar een der krijgsknechten doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond kwam er bloed en water uit.

En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet, dat hij zegt hetgeen waar is, opdat ook gij geloven moogt.

Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden.

En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien in Welken zij gestoken hebben.

MATTHEÜS 27:57-66                                           

En als het avond geworden was, kwam een rijk man van Ari­mathéa, met name Jozef, die ook zelf een discipel van Jezus was.

Deze kwam tot Pilatus en begeerde het lichaam van Jezus. Toen beval Pilatus, dat [hem] het lichaam gegeven zou worden.

En Jozef het lichaam nemende, wond hetzelve in een zuiver fijn lijnwaad.

En legde dat in zijn nieuw graf, hetwelk hij in een steen­rots uitgehouwen had; en een groten steen [tegen] de deur des grafs gewenteld hebbende ging hij weg.

En aldaar was Maria Magdaléna en de andere Maria, zittende tegenover het graf.

Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, verga­derden de overpriesters en de farizeeën tot Pilatus,

Zeggende: Heer, wij zijn indachtig, dat deze verleider, nog levende, gezegd heeft: Na drie dagen zal Ik opstaan.

Beveel dan, dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat Zijn discipelen misschien niet komen bij nacht, en stelen Hem, en zeggen tot het volk: Hij is opgestaan van de doden; en [zo] zal de laatste dwaling erger zijn dan de eer­ste.

En Pilatus zeide tot hen: Gij hebt een wacht; gaat heen, verzekert het, gelijk gij het verstaat.

En zij heengaande, verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende.