Hellenbroek A. Het Hooglied van Salomo

Het Hooglied van Salomo € 228,-

Een uitgebreide verklaring in vijf handzame deeltjes. Uitvoerig wordt hier de omgang van de bruid met haar Bruidegom verklaard in alles wat haar hier ontmoet. Zeer onderhoudend geschreven.

 

INHOUD

 

EERSTE HOOFDSTUK

 

Opdracht en voorrede

 

VERS 1                                                        

Het Hooglied, hetwelk van Salomo is.

VERS 2a                                                      

Hij kusse mij met de kussen Zijns monds.

VERS 2b                                                      

Want Uw uitnemende liefde is beter dan wijn.

VERS 3a                                                      

Uw oliën zijn goed tot reuk.

VERS 3b                                                      

Uw Naam is een olie, die uitge­stort wordt.

VERS 3c                                                      

Daarom hebben U de maagden lief.

VERS 4a                                                      

Trek mij.

VERS 4b                                                      

Wij zullen U nalopen.

VERS 4c                                                      

De Koning heeft mij gebracht in Zijn binnenkameren.

VERS 4d                                                      

Wij zullen ons verheugen en in U verblijden.

VERS 4e                                                       

Wij zullen Uw uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn.

VERS 4f                                                       

De oprechten hebben U lief.

VERS 5                                                        

Ik ben zwart, doch lieflijk (gij dochteren van Jeruzalem), gelijk de tenten van Kedar, gelijk de gordijnen van Salomo.

VERS 6                                                        

Ziet mij niet aan, dat ik zwartachtig ben, omdat mij de zon heeft beschenen; de kinderen mijner moeder waren tegen mij ontstoken, zij hebben mij gezet tot een hoederin der wijngaar­den. Mijn wijngaard, dien ik heb, heb ik niet gehoed.

VERS 7                                                        

Zeg mij aan, Gij, Dien mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in den middag; want waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt bij de kudden Uwer metgezel­len?

VERS 8                                                        

Indien gij het niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen, zo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uw geiten bij de woningen der herderen.

VERS 9                                                        

Mijn vriendin, Ik vergelijk u bij de paarden aan de wagens van Farao.

VERS 10,11                                                 

Uw wangen zijn lieflijk in de spangen, uw hals in de parel­snoeren.

Wij zullen u gouden spangen maken met zilveren stipjes.

VERS 12                                                      

Terwijl de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk.

VERS 13                                                      

Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht.

VERS 14                                                      

Mijn Liefste is mij een tros van cyprus in de wijngaarden van Engédi.

VERS 15                                                      

Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin; zie, gij zijt schoon, uw ogen zijn duivenogen.

VERS 16a                                                    

Zie, Gij zijt schoon, mijn Liefste.

VERS 16b                                                    

Ja lieflijk.

VERS 16c, 17                                               

Ook groent onze bedstede.

De balken onzer huizen zijn cederen, onze galerijen zijn cypressen.

 

TWEEDE HOOFDSTUK

 

VERS 1a                                                      

Ik ben een Roos van Saron.

VERS 1b                                                      

24Een Lelie der dalen.

VERS 2                                                        

Gelijk een lelie onder de doornen, alzo is Mijn vriendin onder de dochteren.

VERS 3a                                                      

Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn Liefste onder de zonen.

VERS 3b                                                      

Ik heb groten lust in Zijn schaduw, en zit er onder.

VERS 3c                                                      

En Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet.

VERS 4a                                                      

Hij voert mij in het wijnhuis.

VERS 4b                                                      

En de liefde is Zijn banier over mij.

VERS 5b                                                      

Want ik ben krank van liefde.

VERS 5a                                                      

Ondersteunt gijlieden mij met de flessen, versterkt mij met de appelen.

VERS 6                                                        

Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij.

VERS 7                                                        

Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt, totdat het dezelve luste.

VERS 8                                                        

Dat is de stem mijns Liefsten, zie Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen.

VERS 9a                                                      

Mijn Liefste is gelijk een ree of een welp der herten.

VERS 9b                                                      

Zie, Hij staat achter onzen muur.

VERS 9c                                                      

Kijkende uit de vensteren, blinkende uit de traliën.

VERS 10                                                      

Mijn Liefste antwoordt en zegt tot mij: Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom.

VERS 11                                                      

Want zie, de winter is voorbij; de plasregen is over, hij is overgegaan.

VERS 12,13                                                 

De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.

De vijgeboom brengt zijn jonge vijgjes voort, en de wijnstok­ken geven reuk met hun jonge druifjes. Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom.

VERS 14a                                                    

Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrots, in het verbor­gene ener steile plaats.

VERS 14b                                                    

Toon Mij uw gedaante ….. uw gedaante is lieflijk.

VERS 14c                                                    

Doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet.

VERS 15                                                      

Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijn­gaarden verderven; want onze wijngaarden hebben jonge druif­jes.

VERS 16                                                      

Mijn liefste in mijn, en ik ben Zijn, Die weidt onder de leliën.

VERS 17                                                      

Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden; keer om, mijn Liefste, word Gij gelijk een ree of een welp der herten, op de bergen van Bether.

 

DERDE HOOFDSTUK

 VERS 1                                                        

Ik zocht des nachts op mijn leger Hem, Dien mijn ziel lief­heeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet.

VERS 2                                                        

(Ik zeide) Ik zal nu opstaan en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten; ik zal Hem zoeken, Dien mijn ziel liefheeft; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet.

VERS 3                                                        

De wachters, die de stad omgingen, vonden mij; ik zeide: Hebt gij Dien gezien, Dien mijn ziel liefheeft?

VERS 4a                                                      

Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik Hem, Dien mijn ziel liefheeft.

VERS 4b, 5                                                  

Ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan, totdat ik Hem in mijner moeders huis gebracht had, en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft.

Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, die bij de reeën of hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt, totdat het haar luste.

VERS 6                                                        

Wie is zij, die daar opkomt uit de woestijn, als rookpilaren, berookt met mirre en wierook, en met allerlei poeder des kruideniers?

VERS 7,8                                                      

Zie, het bed dat Salomo heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden van Israël,

Die altemaal zwaarden houden, geleerd ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijn heup, vanwege den schrik des nachts.

VERS 9,10                                                   

De koning Salomo heeft zich een koets gemaakt van het hout van Libanon.

De pilaren derzelve maakte hij van zilver, haar vloer van goud, haar gehemelte van purper; het binnenste was bespreid met de liefde van de dochteren van Jeruzalem.

VERS 11                                                      

Gaat uit en aanschouwt, gij dochteren van Sion, den koning Salomo, met de kroon, waarmede hem zijn moeder kroonde op den dag zijner bruiloft, en op den dag der vreugde zijns harten.

 

VIERDE HOOFDSTUK

 

VERS 1,2,3,4,5,7                                         

Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duivenogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van den berg Gileads afscheren.

Uw tanden zijn als een kudde schapen die geschoren zijn, die uit de wasstede opkomen; die al te zamen tweelingen voortbren­gen, en geen onder hen is jongeloos.

Uw lippen zijn als een scharlaken snoer, en uw spraak is lieflijk; de slaap uws hoofds is als een stuk van een granaat­appel tussen uw vlechten.

Uw hals is als Davids toren, die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, altemaal zijnde schilden der helden.

Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, die onder de leliën weiden.

Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u.

VERS 6,8                                                     

Totdat de dag aankomt, en de schaduwen vlieden, zal Ik gaan tot den mirreberg en tot den wierookheuvel.

Bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amána, van den top van Senir en van Hermon, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden.

VERS 9a                                                      

Gij hebt Mij het hart genomen, Mijn zuster, o bruid.

VERS 9b                                                      

Gij hebt Mij het hart genomen, met één van uw ogen, met één keten van uw hals

VERS 10a                                                    

Hoe schoon is uw uitnemende liefde, Mijn zuster, o bruid, hoeveel beter is uwe uitnemen­de liefde dan wijn.

VERS 10b                                                    

En de reuk uwer oliën dan alle specerijen!

VERS 11a                                                    

Uw lippen, o bruid, druppen van honigzeem; honig en melk is onder uw tong.

VERS 11b                                                    

En de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon.

VERS 12a                                                    

Mijn zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof.

VERS 12b                                                    

Een besloten wel, een verzegelde fontein.

VERS 13,14                                                 

Uw scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, cyprus met nardus,

Nardus en saffraan, kalmus en kaneel, met allerlei bomen van wierook, mirre en aloë, mitsgaders alle voornaamste specerij­en.

VERS 15                                                      

O Fontein der hoven, Put der levende wateren, die uit Libanon vloeien!

VERS 16a                                                    

Ontwaak, Noordenwind, en kom, gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien.

VERS 16b                                                    

O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate Zijn edele vruchten!

 

VIJFDE HOOFDSTUK

 

 VERS 1a                                                      

Ik ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid. Ik heb Mijn mirre geplukt met Mijn specerij; Ik heb Mijn honingraten met Mijn honing gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken.

VERS 1b                                                      

Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten.

VERS 2a                                                      

Ik sliep.

VERS 2b                                                      

Maar mijn hart waakte.

VERS 2c                                                      

De stem mijns Liefsten, Die klopte, was:

VERS 2d                                                      

Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte; want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlok­ken met nachtdruppen.

VERS 3                                                        

Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewas­sen, hoe zal ik ze weder bezoedelen?

VERS 4                                                        

Mijn Liefste trok Zijn hand van het gat der deur, en mijn inge­wand werd ontroerd om Zijnentwil.

VERS 5                                                        

Ik stond op, om mijn Liefste open te doen; en mijn handen drup­ten van mirre en mijn vingers van vloeiende mirre, op de hand­haven des slots.

VERS 6                                                        

Ik deed mijn Liefste open, maar mijn Liefste was geweken, Hij was doorgegaan; mijn ziel ging uit vanwege Zijn spreken; ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet, ik riep Hem, doch Hij ant­woordde mij niet.

VERS 7                                                        

De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn sluier van mij.

VERS 8                                                        

Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien gij mijn Lief­ste vindt, wat zult gij Hem aanzeggen? Dat ik krank ben van liefde.

VERS 9                                                        

Wat is uw Liefste meer dan een andere liefste, o gij schoonste onder de vrouwen? Wat is uw Liefste meer dan een andere lief­ste, dat gij ons zo bezworen hebt?

VERS 10a                                                    

Mijn Liefste is blank en rood.

VERS 10b                                                    

Hij draagt de banier boven tien duizend.

VERS 11-16                                                 

Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud; Zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf.

Zijn ogen zijn als der duiven bij de waterstromen, met melk gewassen, staande als in kasjes der ringen.

Zijn wangen zijn als een beddeken van specerij, als welrieken­de torentjes; Zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre.

Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; Zijn buik is als blinkend elpen­been, overtogen met saffieren.

Zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren; gegrond op voeten van het dichtste goud; Zijn gestalte is als de Libanon, uit­ver­koren als de cederen.

Zijn gehemelte is enkel zoetigheid, en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste; ja zulk een is mijn Vriend, gij dochters van Jeruzalem.

 

HET ZESDE HOOFDSTUK

 

Vers 1-3                                                        

Waar is uw Liefste heengegaan, o gij schoonste onder de vrou­wen? Waarheen heeft uw Liefste het aangezicht gewend, opdat wij Hem met u zoeken?

Mijn Liefste is afgegaan in Zijn hof, tot de specerijbedde­kens, om te weiden in de hoven en om de leliën te verzamelen.

Ik ben mijns Liefsten, en mijn Liefste is mijn, Die onder de leliën weidt.

VERS 4a                                                      

Gij zijt schoon, Mijn vriendin, gelijk Thirza, lieflijk als Jeruzalem.

VERS 4b                                                      

Schrikkelijk als slagorden met banieren.

VERS 5-7                                                     

Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld aan; uw haar is als een kudde geiten, die het gras van Gilead afscheren.

Uw tanden zijn als een kudde schapen, die uit de wasstede opko­men, die al te zamen tweelingen voortbrengen, en geen onder dezelve is jongeloos.

Uw wangen zijn als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten.

VERS 8,9                                                     

Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijwijven, en maagden zonder getal.

Een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige harer moe­der, zij is de zuivere dergene, die haar gebaard heeft; als de doch­ters haar zien, zo zullen zij haar welgelukzalig roemen, de koninginnen en de bijwijven, en zij zullen haar prijzen.

VERS 10                                                      

Wie is zij, die er uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrik­kelijk als slagorden met banie­ren?

VERS 11                                                      

Ik ben tot den notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien; om te zien, of de wijnstok bloeide, de gra­naat­bomen uitbotten.

VERS 12                                                      

Eer Ik het wist, zette Mij Mijn ziel op de wagens van Mijn vrijwillig volk.

VERS 13                                                      

Keer weder, keer weder, o Sulammith, keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien. Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? Zij is als een rei van twee heiren.

ZEVENDE HOOFDSTUK

 VERS 1-9                                                     

Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter; de omdraaiingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars.

Uw navel is als een ronde beker, dien geen drank ontbreekt; uw buik is als een hoop tarwe, rondom bezet met leliën.

Uw twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van een ree.

Uw hals is als een elpenbenen toren, uw ogen zijn als de vij­vers te Hesbon, bij de poort Bath-rabbim; uw neus is als de toren van Libanon, die tegen Damascus ziet.

Uw hoofd op u is als Karmel, en de haarband uws hoofds als purper; de Koning is als gebonden op de galerijen.

Hoe schoon zijt gij, en hoe lieflijk zijt gij, o liefde, in wellusten!

Deze uw lengte is te vergelijken bij een palmboom, en uw bor­sten bij druiventrossen.

Ik zeide: Ik zal op den palmboom klimmen, Ik zal zijn takken grijpen; zo zullen dan uw borsten zijn als druiventrossen aan den wijnstok, en de reuk van uw neus als appelen.

En uw gehemelte als goede wijn, die recht tot Mijn beminde gaat, doende de lippen der slapenden spreken.

VERS 10-13                                                 

Ik ben mijns Liefsten, en Zijn genegenheid is tot mij.

Kom, mijn Liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons ver­nachten op de dorpen.

Laat ons vroeg ons opmaken naar de wijnbergen, laat ons zien, of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelbomen uitbotten; daar zal ik U mijn uitne­mende liefde geven.

DE dûdaïm geven reuk, en aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; o mijn Liefste, die heb ik voor u weggelegd.

 

ACHTSTE HOOFDSTUK

 

VERS 1a                                                      

Och, dat Gij mij als een Broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder.

VERS 1b                                                      

Dat ik u op de straat vond, ik zou U kussen, ook zouden zij mij niet verachten.

VERS 2-4                                                     

Ik zou U leiden, ik zou U brengen in mijner moeders huis, Gij zoudt mij leren; ik zou U van specerijwijn te drinken geven, en van het sap mijner granaatappelen.

Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd en Zijn rechterhand omhel­ze mij.

Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve luste.

VERS 5                                                        

Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en lieflijk leunt op haar Liefste? Onder den appelboom heb ik U opgewekt, daar heeft U Uw moeder met smart voortgebracht, daar heeft zij U met smart voortgebracht, die U gebaard heeft.

VERS 6a                                                      

Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm.

VERS 6b                                                      

Want de liefde is sterk als de dood, de ijver is hard als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN.

VERS 7a                                                      

Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen; ja de rivieren zouden ze niet verdrinken.

VERS 7b                                                      

Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmale verachten.

VERS 8                                                        

Wij hebben een kleine zuster, die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen in dien dag, als men van haar spre­ken zal?

VERS 9                                                        

Zo zij een muur is, wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen; en zo zij een deur is, wij zullen haar rondom bezetten met cederen planken.

VERS 10                                                      

Ik ben een muur, en mijn borsten zijn als torens. Toen was ik in Zijn ogen als een, die vrede vindt.

VERS 11,12                                                 

Salomo had een wijngaard te Baäl-Hamon; hij gaf dezen wijn­gaard aan de hoeders, een ieder bracht voor de vrucht deszel­ven dui­zend zilverlingen.

Mijn wijngaard, dien Ik heb, is voor Mijn aangezicht; de dui­zend zilverlingen zijn voor u, o Salomo, maar tweehonderd zijn voor de hoeders van de vrucht deszelven.

VERS 13,14                                                 

O gij bewoonster der hoven, de metgezellen merken op uw stem; doe ze Mij horen.

Kom haastiglijk, mijn Liefste, en wees Gij gelijk een ree, of gelijk een welp der herten, op de bergen der specerijen.