Coeland C. – Het verborgen leven met God

HET VERBORGEN LEVEN MET GOD

van

Christjane Caroline Coeland,

Geboren te ’s Gravenhage, 15 april 1813, en overleden te Leerdam, 27 januari 1876.

VOORGESTELD IN EEN EENVOUDIG VERHAAL HARER BEKERING TOT GOD,

EN ENIGE GEESTELIJKE MEDITATIËN EN GEBEDEN,

Benevens een predikatie van Mr. Hugo Binningh over Romeinen 8:1.

 

VOORREDE.

Evenmin als ik in staat was het werkje te schrijven zonder de kracht, de hulp en de onderwijzing des Heiligen Geestes, evenmin ben ik in staat de voorrede te schrijven. Van U, o, Heere! alleen is daarom mijn verwachting, opdat U ook alleen alle eer, lof en aanbidding worde toegebracht tot in alle eeuwigheid! Amen.

Voor hen, die op de Hemelse academie geleerd zijn, zal het toch niet te eenvoudig zijn; want die lieve nu zalige Loden­steyn wilde nog liever leren van de kleine zuige­lingen in de genade, dan van de professoren op de Leidse Academie. Daarom kan de lieve, enige Leraar en Meester het nog zegenen voor de lieve, kleine lammetjes en ook voor de grote scha­pen, zowel voor hen die reeds toe­gebracht zijn als voor hen die nog toegebracht moeten worden.

Geliefde betrekkingen en vrienden! beschouwt dit werkje dan als mijn nalatenschap. Het is geen goud of zilver, dat door de mot en door de roest verteerd wordt, maar het zijn midde­len en schotels, waarop de grote Gever wat leggen kan, als het Hem in Zijn eeuwige, soevereine liefde behaagt, hetgeen Hij ook in Zijn eigen Getuigenis beloofd heeft aan een arme, hongerige en dorstige ziel. Die waar­lijk hongert naar Hemels brood en nergens meer trek naar heeft dan naar dat verborgen Manna, die zal zeker toch op ’s Heeren tijd verzadigd worden.

O, mijn geliefden! hoeveel zoeter, aangenamer en vredi­ger voor de consciëntie is het toch daarnaar te honge­ren, te dorsten, te treuren, te reikhalzen; al moest men zijn leven lang aan de poort des Hemels blijven liggen, dan om in de vuilheid van de zonde te versmoren, te verstikken en eeuwig om te komen. Zoete tranen zijn het, die geschreid worden, om daarvan verlost te worden, en wij weten (tenminste een Gere­formeerde diende het te weten), waarin de waarachtige beke­ring bestaat, namelijk in een hartelijke droefheid, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben; en waarlijk, zij, die door het Goddelijk licht des Heiligen Geestes ontdekt worden, hoe diep wij in onze stamvader Adam gezonken en de satan toege­vallen zijn, en bovendien de schuld dagelijks vermeerde­ren, die gevoelen hoe noodzakelijk ons de ware droefheid naar God is, totdat wij in de tweede Adam, die eeuwige Borg en die Ark der behoudenis zijn ingegaan.

Dus, geliefde betrekkingen, en allen die dit geschrift zullen lezen! Haast u, om uws levens wil! Laat het niet op een mis­schien aankomen! O, neen! de satan wil u gerust stellen, om uw ziel te roven.

Ik was de grootste bankroetierster, niet alleen door mijn schuld in Adam, maar al de jaren mijns levens is de schuld bij de ogenblikken vermeerderd, dus ontelbaar ge­worden als het zand aan de oever der zee. Maar mijn lieve Borg, mijn Bloedbruidegom heeft ze betaald bij Zijn en mijn lieve Vader, door Zijn eigen rantsoen en Borgbloed, door Zijn dood aan het kruis, en heeft ze laten zinken in de zee en oceaan van eeuwi­ge onpeilbare soevereine genadeliefde. Won­der! wonder! won­der! wonder! Ik, die de eeuwige dood en de hel overdubbel waardig was, ontvang nu het eeuwige leven.

En nu, o, volzalige Drieë­nige Verbonds Jehovah! Mocht U mij verwaardigen uit eeuwige, soevereine vrije genade en ontfer­ming, om de overi­ge tijd die ik hier in het land mijner vreem­delingschap nog zijn moet, alleen ter ere van Uw heerlij­ke, grote Naam te besteden, om te ver­kondigen dat Uw weg alleen recht en heerlijk is, en dat ik mag wakende en biddende bevon­den worden, als mijn lieve Bruidegom komt.

Nu zou het mijn verlangen zijn, dat bij mijn geschrift ge­drukt werd de voorrede van die innige godzalige nu zalige Fran­ciscus Ridderus, die hij gesteld heeft voor Zijn Dage­lijk­se

 Huiscatechisatie. Het zal grote verwondering verwek­ken, dat ik nevens zulk een helder brandende en lichtende kaars mijn klein nachtlichtje durf te zetten; doch aan de Tempel waren niet alleen grote, sierlijke stenen, maar ook kleine steen­tjes, en aan de Tabernakel waren ook dassenvelletjes en gei­ten­haar. Het vrouwtje, dat twee pen­ningskens gaf, gaf wat zij had, en de lieve Immanuel had er genoegen in. Die lieve dierba­re Jehova, Wiens Naam en wegen wonderlijk zijn, Die aan de kinde­ren openbaart wat voor ver­standigen en wijzen verbor­gen is, naar Zijn wel­behagen, Die kan dit kleine, geringe middel­tje nog zegenen voor ouders en huisgezinnen, die kleine kerken behoor­den te zijn, maar thans voorportalen van de Moloch en de satan zijn.

In de vroegste jeugd worden toch de kinderen aan de mode en alle zonden overgegeven, in plaats dat de ouders hen, met die moeders, biddende, tot die dierbare Kinder­vriend zouden bren­gen, die ze tot Zich roept, om hen te zegenen met geeste­lijke zegeningen van bekerende ge­nade. Zij laten de kinderen, he­laas! veel liever dartelende en spelende naar de hel lopen, dan biddende en dankende naar de Hemel gaan.

Laat een ieder tot zichzelf inkeren, wat er bij de Doop beloofd en wat daaraan verbonden is en hoe dat nu, vergeleken met de eerste verzen van Deuteronomium 6, in praktijk wordt gebracht; o, mocht de Heilige Geest ons uit genade naar binnen leiden en ons diep, diep vernederen! Er is dies aangaande nog hoop; genade is toch uitgestort op Zijn lippen en Hij is machtig goddelozen om niet te recht­vaardigen en te doen boven bidden en denken, wat bij de mensen onmogelijk is.

Lezer! bid, bid, bid, dat uw ziel niet rusten mag voor dat gij weet, dat gij gewassen zijt in het dierbaar en koste­lijk bloed van den grote Verbonds-Middelaar des Nieu­wen Testa­ments en Uw naam in het Boek des levens, dat Hijzelf heeft verze­geld, opgeschreven staat. Hoe verblijd zijn zij, die in het testament der rijken staan, van welke erfenis zij toch maar ten hoogste tot hun dood kunnen gebruik maken, als wan­neer alles hen ontzinkt, daar die hemelse erfenis, dat duurachtig goed, blijft tot in alle eeuwigheid. Het aardse goed wordt zo menigmaal tot zonde misbruikt, zoals in Sa­lomo en Hiskia te zien is; maar het hemelse is altijd vers en nieuw; heerlijker en begeerlijker, hoe meer men er van geniet; en daarop volgt een eeuwige verzadiging. Daarom, laten uw ogen niet langer staren op hetgeen dat niet is; want het zal zich gewis­selijk vleugelen maken en uw zielen naakt en bloot laten. Het heer­lijk, blinkend kleed der gerechtigheid van die dier­bare Borg Jezus Christus zal alleen bestaan in die grote ge­richtsdag. Amen.

U, lezer! dit hartelijk toewensende,

 

CHRISTJANE CAROLINA COELAND.

 

s Gravenhage, 9 december 1864.